Er was eens een verschrikkelijk lieve man. Hij had een witte baard. Hij kreeg veel kinderen. Hij praatte nooit tegen ze want hij woonde zelf in een ver onbekend land. Hij liet nooit iets van zich horen.
Maar één keer stuurde hij honderd dozen vol met brieven aan zijn kinderen. Daarin schreef hij veel tegenstijdige en onbegrijpelijke dingen. Hij schreef daarin ook dat hij ze voortdurend liet bespioneren. En dat zijn kinderen moesten geloven dat hij hun vader was. En dat ze elke dag drie keer geknield moesten zeggen dat ze van hem hielden.
En dat hij hen anders zou komen martelen. En dat hij ze dan zou verbranden onder de meest verschrikkelijke pijn die je je maar kunt voorstellen. Niet een uur lang, niet een jaar lang, maar een miljoen jaar lang. En dat nog een miljoen keer zo lang. En dat nog een miljoen keer zo lang. En dat weer nog een miljoen keer zo lang. En dat weer nog een miljoen keer zo lang. En ook dat weer nog een miljoen keer zo lang. Enz…
En die kinderen snapten die brieven niet goed, maar ze hielden erg veel van hun vader. Want hij was een verschrikkelijk lieve man. Ze hielden zoveel van hun vader dat ze elke week bij elkaar kwamen om tegen elkaar te zeggen hoe lief hun vader wel was. Er was één kind die dat heel mooi kon zeggen. En die mocht dat bij die bijeenkomsten wel honderd keer zeggen: “Het is een verschrikkelijk lieve man.”